[Week]
WEEK, bijv. n. en bijw., weeker, weekst. Al wat niet hard is, en voor eenen onderganen druk wijkt, zonder zijnen zamenhang te verliezen: week brood, weeke boter, weeke eijeren, week hout, week ijs, enz. Week koken, is, zoo koken, dat het week worde, of blijve: gij kookt het al te week. Overdragtelijk is een week hart, dat ligt getroffen wordt, en voor evenveel welke indrukken vatbaar is: u herte en worde niet weeck, en vreest niet, nochte en beeft niet. Bijbelv. Iemand, of iemands hart, week maken, is, hem met aandoeningen vervullen: wat doet ghij, dat ghij weent, ende mijn herte weeck maeckt! Bijbelv. Week van gestel, is, onbestand tegen ongemak: hij is heel week van gestel. Een week gestel, is, een vertroeteld. In het onz. geslacht is week, als z.n., het weekste gedeelte van een ding: het week van het brood. In 't week van den buik. Hooft. Van hier weekachtig, weekelijk, weeken, weekheid, weekjes, weekigheid. Kil. Zamenstell.: weekbakken, weekbeenig, weekdarm, weekhartig, weekhoevig, weekmoedig, zie weemoed, enz.
Week, Kil. ook weijck, hoogd., Isid., Ottfrid. weich, zweed. vek, vries. wek, angels. wac, schijnt verwant aan zwak en wak, eene weeke plek in het ijs.