Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
gen: wie keert den snellen loop van uuren, dagen, weken? Poot. Van d'eene aen d'andre week. Vond. Vervult de weke van dese, dan sullen wij u oock die geven. Bijbelv. Bij de week, is, met een verdrag, dat van week tot week vernieuwd wordt. Door de week, is, niet op Zondag, maar op eenen anderen dag. In de week beteekent genoegzaam hetzelfde. Week voor week, is, in elke week. Van hier wekelijks, wekelijksch. Zamenstell.: weekblad, weekgeld, weekmarkt, weekschrift, enz. Kermisweek, proefweek, trouwweek, enz. Week, Kil. weke, vries. wike, zweed. wik, vka, angels. vca, wuca, eng. week, neders. weeke, hoogd. woche, Isidor., Kero, en and. wecha, wechchu, wehho, schijnt verwant aan het slavon. veca, wec, wik, evenveel welk tijdperk, aan wiko, bij Ulphil. eene rei, of reeks, en aan het lat. vices, beurten. |
|