[Weedom]
WEEDOM, z.n., m., des weedoms, of van den weedom; zonder meerv. Van wee, z.n.; en genoegzaam evenveel, als dit woord: ghijlieden sult schreeuwen van weedom des herten. Bijbelv. Zij worstelden met dus eenen weedom. Hooft. Zoo veel gevoelijcker is 't weedom en de last. Vond.; die dit woord te onregt onzijdig maakt.