[Weduwschap]
WEDUWSCHAP, z.n., o., des weduwschaps, of van het weduwschap; zonder meerv. Van weduw. Zie schap. Anders weduwstaat, Kil. weduwelicken staet. De staat van eene weduwe: zij wenscht haar eenzaam weduwschap met eenen nieuwen echt te verwisselen. Doe leijde sij de kleederen harer weduwschap van haer af. Bijbelv.; waar dit woord te onregt vrouwelijk is.