[Weduwe]
WEDUWE, z.n., vr., der, of van de weduwe; meerv. weduwen. Ook weduw en weeuw. Verkleinw. weeuwtje. Eene vrouw, aan welke haar man door den dood ontroofd is: de verzorger der weduwen. Wiens ontferming de droeve weeuw is toegezeid. L.D.S.P. Andromache, Hektors weduwe. Vond. Van hier weduwenaar, weduwschap. Zamenstell.: weduwenbeurs, weduwenfonds, weduwenjaar, weduwenkleed, weduwgeld, weduwgift, weduwschat, weduwstaat, weduwvrouw, weeuwkrop, weeuwplant, enz.
Weduwe, Ulphil. widuwo, Ottfrid. en and. witua, witeua, wituwa, hoogd. witwe, wittib, neders. wedewe, angels. wuduwa, eng. widow, vries. widdow, slavon. wdowa, ital. vedova, sp. viuda, lat. vidua, fr. veuve, komt van een oud woord van dezelfde beteekenis van deelen, als het lat. videre in dividere, en het oud Toskaansch iduare, verwant aan het wallis. guith, echtscheiding. Het doelt dus evenzeer op het eenzame leven der weduwen, als het zweed. enka, dat evenzeer aan ons enkel, alleen, verwant is, als het zweed enkling, een weduwenaar.