[Wederzijde]
WEDERZIJDE, z.n., vr., der, of van de wederzijde; meerv. wederzijden. Van weder en zijde. Wederkant, tegenkant, tegenzijde: aan de wederzijde van het blad. Langs de wederzijde van het huis. Van wederzijde is van weerskanten: van wederzijde groeit de liefde wakker aen. Vond. Ook van wederzij: waerop van wederzij de holle baren breeken. Vond. En wederzijds, of weerzijds, bij Kil. ook wedersijdens: het werd wederzijds bepaald en afgesproken. Van hier wederzijdsch.