[Wederzien]
WEDERZIEN, bedr. w., onregelm. Ik zag weder, heb wedergezien. Van weder en zien. Na eenig afwezen op nieuw zien: ik hoop u in goeden welstand weer te zien. Tot wederziens, is, tot dat wij elkanderen zullen wederzien. Voorts is wederzien, bij Kil., geen aanzien waardig keuren, verachten: wedersien ende veracht. Kil.