[Wederzeggen]
WEDERZEGGEN, onz. w., gelijkvl. Ik wederzeide, heb wederzeid, of wederzegd. Van weder en zeggen. Afwijzen: wedersegt niet mijn liefde. Const. der Minn. Oulings, tegenspreken: soe wie scepenen wederseit in gebanre vijerscaren. v. Mieris. Ook: ik zeide weder, heb wedergezeid, of wedergezegd. Herzeggen.