[Wederzaak]
WEDERZAAK, z.n., m., des wederzaaks, of van den wederzaak; meerv. wederzaken. Oulings tegenstrever: op dat mijn wedersake die viant geen macht en hebben tegen mi. v Hass. Maer dese en conste niet bedwingen sijn wedersaken. v. Velth. Ende hij sal sijn hulpe wesen teghens sijn wedersaken. Bijb. 1477.
Wederzaak, Kil. wedersaecke, Kero, Notk. widersachcho, angels. withersacco, is verwant aan het hoogd. widersacher, Kil. wedersaecker, dat van wedersaken, zweed. vedersaka, tegenstreven, afstamt.