[Wederstaan]
WEDERSTAAN, onz. w., onregelm. Ik wederstond, heb wederstaan. Van weder en staan. Wederstand bieden: ik kan uw aanzoek niet langer weerstaan. Wederstaet den duijvel, ende hij sal van u vlieden. Bijbelv. Dit woord luidde oulings wederstanden: lettel Ridderen, entie ghebuere, hebbensewederstanden. M. Stok. Ottfrid., Notk. widerstan, hoogd. widerstehen. Van hier wederstand, wederstandelijk, wederstander; weerstaanbaar, of wederstaanbaar.