[Wederspreken]
WEDERSPREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wedersprak, heb wedersproken. Van weder en spreken. Notk. widersprehhen, hoogd. widersprechen. Tegenspreken: een teecken, dat wedersproken sal worden. Bijbelv. Het wederspreekt zich zelf, is, het stoot zich zelf door inwendige tegenstrijdigheid omver. Van hier wederspraak, wederspreekster, wedersprekelijk, wederspreker, wederspreking.