Vraag het hem wederom. Terug: hij keert wederom, of weerom. Wederom zijn, is, op zekere plaats terug gekomen zijn: is de knecht nog niet weerom van die boodschap? Ook beteekent wederom wel eens, als onz. z.n., een wederkeerig, of herhaald, onthaal: ik wacht op zijn weerom. Vijant gesnaart op geen zoo goet weerom. Hooft. Zamenstell.: wederomreis, of weeromreis, terugreis, weeromstuit, enz.