[Wederkomen]
WEDERKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik kwam weder, ben wedergekomen. Van weder en komen. Terug komen; zoo eigenlijk, als oneigenlijk: komt gij haast weder? Sij sullen uijt des vijants lant wederkomen. Bijbelv. Nu zal de koorts niet wederkomen. Voor andermaal komen schrijft men weder komen, niet aaneen: wanneer komt hij weder hier? Van hier wederkomst.