[Wederhoorig]
WEDERHOORIG, bijv. n. en bijw., wederhooriger, wederhoorigst. Van weder en hoorig. Weerbarstig: een wederhoorig ende wederspannig geslachte. Bijbelv. Hij gedraagt zich steeds even wederhoorig. Bij Halma ook wederkeerig: gij moet hem eene wederhoorige liefde betuigen. Van hier wederhoorigheid.