[Wat]
WAT, vragend en betrekkelijk voornaamwoord, het onzijdig geslacht van wie. Alles, wat ik u zeg, is waar. Ook wordt het bij mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, in het meer- en enkelvoud, gebezigd; het zij regtstreeks, of anderzins, vragende: wat gasten krijgt gij? Wat wijn zal ik u zenden? Wat mensche onder u - ofte wat vrouwe -? Bijbelv. Wat gaef uw hart behaege. Vond. Tot wat steden wij komen sullen. Bijbelv. In wat stad ik mijn verblijf hield. Ook wordt wat, in het onzijdig geslacht, vaak, in eenen regtstreeks, of anderzins, vragenden zin voor wat ding gebruikt: wat is het? Ik weet niet, wat het is; en in eenen betrekkelijken zin, achter zoo; het sal hem geworden, so wat hij zegt. Bijbelv.; achter al: ik weet al, wat er gebeurt; en voor ook: wat er ook gebeure; ja met weglating van ook, in: wat er gebeure. Wat winden dat er ruischen. Wat regen dat er plast. Kamphuijs.; en met weglating van al, of zoo: wat met golven noch flus bedekt lagh. Vond. Verkoopt, wat ghij hebt, ende geeft het den armen. Bijbelv.; waar dit woord voorts meermalen de plaats van het gene dat, of het gene, bekleedt; zoo als in: wat ghij backen soudet, dat backt, ende siedet, wat ghij sieden soudet. Overigens wordt het onzijdige wat door middel van voor aan allerlei naamwoorden verbonden, in:
watvoor een man? Watvoor eene vrouw heeft hij? Ik weet niet meer, watvoor een paard ik hem gegeven heb.