[Wasem]
WASEM, z.n., m., des wasems, of van den wasem; meerv. wasems. Een vochtige damp, die ergens uit opklimt: de ketel begint al meer en meer wasem op te geven. Hij brandt zich aan den heeten wasem. Van gloeiendigen waassem tot stikkens toe benaauwt. Vond. Van hier wasemen, waseming.
Wasem, nederd. wasen, is verwant aan waas, aanslag van vruchten, enz., neders. wees, vochtigheid, ijsl. veisa, zweed. väsa, slavon. wuza, een moeras, en voorts ook aan het hoogd. wasser, water, zie water.