[Wasdom]
WASDOM, z.n., m., des wasdoms, of van den wasdom; zonder meerv. Van wassen. Aanwas, groei: het beneemt den boom zijnen wasdom. Den wasdom des lichaams bekomt. Bijbelv. Indien zulke telgen haren wasdom bereikten. Vond. Tot den wasdom van Amsterdam. Hooft.