[Was]
WAS, z.n., o., van het was; zonder meerv. De stof, waaruit de bijen hare honigraten bereiden: hoe de korven meer van onnut wasch gezuivert zijn. Vond. Gelijk het wasch voor 't vuur versmelt. L.D.S.P. Mijn herte is als was. Bijbelv. Om dat fransijn, dat wasch, als poppen in 't vuur te werpen. Hooft. Van hier wassen. Zamenstell.: wasbleekerij, wasboom, waskaars, waslicht, wasstok, enz. Stopwas, zegelwas, enz.