[Warren]
WARREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik warde, heb geward. Bedr., in de war brengen: gij zult dat garen warren. En, op zich zelf, verwarring stichten: hij is steeds op warren en twisten uit. Onz., in de war geraken: de zijde wart ineen. Van hier gewar, war, warlen. Zamenstell.: wargaren, wargeest, warkop, warziek, warzucht, warzuchtig, enz. Ontwarren, verwarren, enz.
Warren, hoogd., Ottfrid. wirren, komt van het oude wiren, zweed. wira, lat. gyrare, gieren, ronddraaijen, het welk de eigenlijke beteekenis van warren ook is, waarvan het voortdurend warlen de zijne heeft.