[Waren]
WAREN, onz. w., gelijkvl. Ik waarde, heb gewaard. Gezien worden, verschijnen, spoken: de schim waart rondom het graf. Oul., werd het ook bedr. gebezigd, voor zien, toezien, zorgen, bewaren, waarschuwen, waarborgen, enz., waar van nog waarloos, wareloos, ook zelfstandig: hij is een regte wareloos. Van hier waar, bijv. n., eigenlijk, zigtbaar, klaarblijkelijk, waar z.n. ten toon staande, en uitgestalde koopmanschap, waarnen, bij Kil., waarschuwen, war of weer, omtuining, en ontuinde plaats, wara, oulings zorg, warande, waring, enz. Zamenstell.: waarborg, waarnemen, waarschuwen, warmoes, enz. Bewaren, kraamwaren, kraamverwaren, verwaren, enz. Zie voorts warmoes.