[War]
WAR, z.n., vr., der, of van de war; zonder meerv. Klits. In de war raken. Het garen is in de war. Dat zijn haer in de war raekte. J. Oud. En houdt gij noch dit kluwen in de war. Vondel. Figuurl. zegt men eene zaak in de war sturen, voor, dezelve bederven. Ook wordt het overdragtelijk gebezigd voor twist, oneenigheid. De quaataartigheit van dien heer heeft het war alle zijn leven gezocht. Hooft. Dit war schijnt zeer naauw verwant te zijn aan het eng. war, oorlog.