[Wapenen]
WAPENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wapende, heb gewapend. Met wapenen voorzien, ook uitrusten. Zich wapenen, wapenen aandoen, in 't geweer komen. Men moet zich, in tijds, tegen zulk een' magtigen vijand wapenen. Zich met stokken, steenen wapenen. Figuurl., zich tegen de koude wapenen, zich wel tegen de koude