van wapenen. Dat de wapenen van den Vorst mogen gezegend worden! Iemand de wapenen tegen zich in handen geven. Hare wapenen waren tranen. In de uitgestrektste beteekenis plegen vele handwerkslieden hunne werktuigen in het algemeen, zelfs wanneer dezelve tot verdediging, of om anderen aan te vallen, ongeschikt zijn, wapenen te noemen. Zoo moeten de hoedenmaker, de tapijtwerker enz., tot vervaardiging hunner werken, hunne eigene wapenen gebruiken. Zamenstell.: wapenbroeder, een, die met ons in 't zelfde leger dient - wapenhandel, wapenhuis, wapenknecht, wapenkreet, wapenoefening, wapenplaats, wapenrok, wapenrusting, wapenschild, wapenschorsing, wapenschouw, wapenschouwing, wapensmid, wapenstanderd, wapentuig, enz.
Dit woord is zeer oud, dewijl uuafan voor arma reeds ten tijde van Kero voorkomt. De Nederduitsche en de daaraan verwante spraken hebben, in plaats van de zachte f in het midden, naar hare gewoonte, eene p, waartoe het neders. wapen, het eng. weapon, het zweed. vapn, en het ijslandsche wopn behooren.