[Wam]
WAM, z.n., vr., der, of van de wam; meerv. wammen. Het slap hangende, huidachtige deel aan den hals, onder de kin, inzonderheid, bij het rundvee; neders. quabbe. Bij de leertouwers worden de buiken aan de vellen der dieren wammen genoemd; zoo ook de opengesneden buiken der visschen, tot onder de keel; waarvan wamstuk. Voor wam bezigt men anders ook wraddel.