Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Wakend, niet slapend: wakker worden, wakker zijn, iemand wakker maken. Zich wakker houden. Ook lustig, kloek, vrolijk: een wakker karel, een wakker kind, een wakker vrouwmensch. Hij is arbeidzaam en wakker. Een wakker paard, d.i. een sterk, vlug paard. Als bijw., zeer, sterk: wakker vloeken, spelen, dansen. Hij heeft hem wakker afgerost. Ook zegt men, fig., iets bij iemand wakker maken, voor de geheugenis van iets verlevendigen: vergeef mij, dat ik in uw denkbeeld den dag wakker make, die enz. Somtijds wordt het ook als tusschenwerpsel gebezigd, als: wakker! sa, lustig mannen, aan het werk! Van hier wakkerheid, wakkerlijk. |
|