[Waken]
WAKEN, onz. w., gelijkvl. Ik waakte, heb gewaakt. Zich in dien staat van bewustheid bevinden, welke tegen het slapen en droomen overstaat, d.i. zich in den staat van zamenhangende klare en duidelijke voorstellingen bevinden. Waken en niet slapen. Bijzonder met betrekking tot den tot slapen bepaalden tijd. Bij iemand waken. Een uur, den ganschen nacht waken. Waken beteekent ook iets te kennen geven, als: een wakende boei d.i. een boei, (blok) die aanwijst, waar het anker ligt. Figuurl., onafgebrokene zorg voor iets dragen. Voor het welzijn van het vaderland, voor zijne eer waken. De Voorzienigheid waakt zonder ophouden. Een wakend oog houden. Zoo ook het waken, bijzonder in de eerste beteekenis, als: het waken valt mij moeijelijk. Van hier waakster, waker, waking. Zamenstell.: bewaken, ontwaken, - waakhond, waakplaats, waakrol, waaktoren, waakzaam, enz.
Bij Ottfrid., Tatiaan enz. uuachen, eng. to wake, zweed. vaka, hoogd. wachen, het welk met het nederd. waken overeenkomt.