[Wak]
WAK, z.n., o., des waks, of van het wak; meerv. wakken. Een gat, eene opening, in het ijs; eene zekere uitgestrektheid van water, dat niet toegevroren is, uit hoofde van den wind, of eenige andere beweging: hij viel in een wak. Er waren vele wakken op de Maas.