[Wagen]
WAGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik waagde, heb gewaagd. Ondernemen, in de waagschaal stellen, op het spel zetten. Zijn leven, goed en bloed aan iets wagen. Ik durf het niet wagen. Al te veel gelijk wagen Het is te wagen. Van hier wager, waagster, waging. Zamenstell.: waaghals, waagstuk, enz.