Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Hi hadde twee paerden in eenen waghen, M. Stoke. De paarden voor den wagen spannen. De paarden achter den wagen spannen, figuurl., verkeerd werk, iets het voorste achter doen. Ook beteekent het een zeker gesternte, anders de groote Beer genaamd. Zamenstell.: boerenwagen, drekwagen, hooiwagen, huurwagen, koetswagen, kordewagen, kruiwagen, lastwagen, legerwagen, luiwagen, mestwagen, postwagen, anders bolderwagen, rijwagen, rolwagen, speelwagen, triomfwagen, vrachtwagen, vuurwagen, zegewagen, zonnewagen, - wagenaar, voerman, wagenas, wagenburg, wagendissel, wagenhuis, het deksel of tent eens wagens, wagenhuur, wagenkleed, wagenkorf, wagenlens, wagenloon, wagenmaker, wagenmeester, wagenpaard, wagenpad, wagenrad, wagenreep, wagenregt, wagenrenspel, wagenschot, wagenschouw, wagenschuur, wagensmeer, wagenspil, wagenspoor, wagenstar, wagenvracht, wagenweg, wagenwiel, wagenwijd, wagenzeel, enz. |
|