[Waarzeggen]
WAARZEGGEN, onz. w., gelijkvl. Ik zeide waar, heb waargezegd. Van waar en zeggen. Toekomstige dingen te voren zeggen. Iemand waarzeggen. Zich laten waarzeggen. Uit de kaart, uit het koffijdik waarzeggen. Van hier waarzegger, waarzeggerij, waarzegging, waarzegster.
Ottfrid. gebruikt uuara zellan voor te voren zeggen, terwijl wahrsagen, elders, de waarheid zeggen beteekent. Waar is hier, zonder twijfel, het bijw. waar; van waar waarzeggen, eigenlijk, toekomstige waarheden te voren zeggen beteekent.