Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
den, acht op slaan, bezorgen, onderhouden. Hij heeft zijnen tijd niet wel waargenomen. Zijnen pligt wel waarnemen. Zijn werk wel waarnemen. Gods geboden waarnemen. De gelegenheid waarnemen. Den vijand waarnemen. Hij heeft haar reeds aan haar venster waargenomen. Gell. Het wild neemt den jager waar, wanneer het hem aanziet. Ik heb eene groote verlegenheid in zijn gelaat waargenomen. Toen hij bij mij kwam, heb ik hem eens regt waargenomen. Somwijlen beteekent het ook, met de zinnen opvangen als: een heerlijk gezang, eene aangename reuk waarnemen. Ook wordt het voor vernemen, bespeuren gebezigd, als: ik heb uit uwen brief waargenomen, enz. Van hier waarnemer, waarneemster, waarneming. Dit woord is oud en luidt reeds bij Ottfrid. en anderen, uuarneman. Waar is hier het nog in gewaarworden voorkomende woord, 't welk ziende beduid heeft. Zie gewaar. |
|