[Waan]
WAAN, z.n., m., des waans, of van den waan; zonder meerv. Van wanen. IJdele meening, of gedachte. Hooft heeft dit vr: waardoor wij ons de waan ontgeven; en: gegrond op wankle waan. Hierin volgt hem Vollenhove: waardoor de mensch zich als een waterbel opblaast met ijdele waan van ingebeelde hoogheit. Maar Moonen stelt het mannel., even als Vondel: uit geenen ijdelen waen. Zoo ook de Decker: om 't woeste volk dien waen te praten uit het hooft. En M. Stoke: na minen waan. Van hier waangeloof, waangeloovig, enz.