[Waaijen]
WAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijk- en ongelijkvl. Ik woei (waaide), heb gewaaid. Bedr., al waaijende verkoelen: waai mij eens wat. Onz., wind maken, ook met de wieken klappen. Het waaide gisteren zeer hard. Het waait eene stijve koelte. Zijne wimpel laten waaijen. Scheepsterm. Figuurl. voor laten gaan. Ik ben op zijn gezelschap niet gesteld, ik zal hem maar laten waaijen, d.i. ik zal hem niet noodigen om langer te blijven. Waaijen met alle winden, beteekent oneigenlijk, de huik naar den wind hangen, falievouwen. Over het hoofd waaijen, zegt men van onheilen, die iemand dreigen te treffen: noit waaide een buij alleen mij over 't hoofd. Vond. Het is mij door het hoofd gewaaid, het is mij ontgaan. Van hier waaijer, waaijing. Zamenstell.: aanwaaijen, afwaaijen, doorwaaijen, inwaaijen, omwaaijen, omverwaaijen, opwaaijen, overwaaijen, uitwaaijen, verwaaijen.