vurig, enz. Zamenstell.: vuurbaak, vuurberg, vuurbloem, vuurbraker, voor kanonstuk: vuurbrakers, die, donderende over 't nat, den vloed bestrijken. J. de Marr. Vuurhaak, vuurkloot, vuurkolk, vuurkolom, vuurlantaarn, vuurmand, eene mand, waarin vuur geplaatst, en waarop linnen enz. gedroogd wordt, - vuurmond, geschut, - vuuroven, vuurpan, beddepan, vuurpijl, vuurroer, zeker schietgeweer, - vuurrook, vuurscherm, vuurschop, vuurslag, vuurslot, vuurstaal, vuursteen, vuurstolp, vuurtang, vuurtest, vuurvlam, vuurwagen, vuurwerk, vuurwortel, enz. - koudvuur, enz.
Vuur, hoogd. feuer, bij Kero fuire. Ottfrid. fiur, Isidor. fijor, bij Tatiaan fuir, angels. fijr, eng. fire, deen. en zweed. fijr, is een zeer oud woord, hetwelk tot het grieksche πυϱ, tot het lat. fervere, fervor, comburere, en tot het hoogd. brennen, behoort, voor het welk men ook bernen zegt.