[Vuilbek]
VUILBEK, z.n., m. en vr., des vuilbeks. of van den vuilbek, der vuilbek, of van de vuilbek; meerv. vuilbekken. Van vuil en bek. Iemand die vuil in den mond is, die slechte, ongemanierde taal uitslaat: hij is een regte vuilbek. Van hier vuilbekken slechte, lage taal uitslaan, en vuilbekkerij.