Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 519]
| |
welijkst. Als bijv. n., tot de vrouwen behoorende: eene vrouwelijke bezigheid. Den vrouwelijcken vate, als het swakste, eere gevende, Bijbelv. Verhef ten hemel toe het vrouwelijk gewaet. Vond. Dus is het vrouwelijk geslacht het geslacht der vrouwen, maar in de spraakkunst komt deze uitdrukking voor in eene bijzondere beteekenis; zie Inleiding, bladz. 79 en volg. En een vrouwelijk woord is aldaar, dat tot het zoogenoemde vrouwelijk geslacht behoort. Als bijw., is vrouwelijk als eene vrouw: zij ziet er niet vrouwelijk uit. Van hier vrouwelijkheid. |
|