vrouw N.N. gaat wederom trouwen, en wordt vrouw N.N. In de derde plaats, voor evenveel welken persoon van het vrouwelijke geslacht: men ziet er meer vrouwen dan mannen. Menichten beijde van mannen en vrouwen. Bijbelv. Deze beteekenis oefent het woord in vrouwenklooster, en meer andere zamenstellingen. Voorts is vrouw nog eene bijzondere kaart in een kaartenspel: de vrouw van schoppen. Ook noemt men de eigenares van een' hond vrouw: hebt gij uw vrouw gevonden. Vond. Van hier vrouwachtig, vrouwelijk, enz. Zamenstell.: vrouwenader, eene ader aan de binnenzijde van den schenkel: vrouwebeeld, vrouweborst, vrouwebroeder, een Carmeliet, voluit onzer lieve vrouwe broeder, vrouwebroek, vrouwebuik, vrouwendag, vrouwendistel, vrouwengek, vrouwenglas, zeker slag van glimmer, anders Marienglas, vrouwenhaar, vrouwenhuis, vrouwekerk, vrouwenklap, vrouwekleed, vrouwenklooster, vrouwekracht, vrouwenkruid, vrouwenliefde, vrouwenlist, vrouwenlust, vrouwemelk, vrouwepoort, vrouwenpraat, vrouwerok, vrouweschoen, vrouweslaaf, vrouwentimmer, vrouwlieden, of vrouwlui, vrouwmensch, vrouwspersoon, vrouwtjesappel, vrouwvolk,
vrouwziek, vrouwzuchtig, enz. Allemansvrouw, ambachtsvrouw, breidvrouw, burgemeestersvrouw, burgervrouw, buurvrouw, groenvrouw, huisvrouw, Jonkvrouw, Jufvrouw, koopvrouw, kraamvrouw, landsvrouw, leidsvrouw, marktvrouw, melkvrouw, naaivrouw, officiersvrouw, pensvrouw, schippersvrouw, schoolvrouw, schutsvrouw, slaapvrouw, vischvrouw, voedstervrouw, vroedvrouw, waschvrouw, weduwvrouw, zoogvrouw, enz.
Vrouw, Ottfrid. frouuo, Notk. frouuu, opperd. frow, en frowe, neders. frow, deen. frue, ijsl., zweed. fru, hoogd. frau, komt van frauja bij Ulphil., fro bij Ottfrid., angels. frea, dat eenen heer beteekende.