Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 517]
| |
scherij, die men het vroon noemt. Oulings ook frone, fron en fran, van waar Franeker, eigenlijk vroonakker, frondag, fronvasten, enz. Oorspronkelijk, is dit woord een tweede naamval van het oude fro, heer; zie vrouw. Vroon is dus zoo veel als eens, of des, Heeren; frondag, 's Heeren dag, fronvasten, het veertigdaagsche vasten van den Heer, fronbode, 's Heeren bode, vroonland, 's Heeren land. Daar zulk land nu vrij van alle lasten was, is vroon zoo veel als lastvrij land geworden. Deze beteekenis oefent het in de zamenstell. vroonheer bij Kil. De verdere zamenstell. zijn vroondienst, heerendienst, vroongeld, heerengeld, vroonregt, heeren geregtigheid, enz. Voorts komt van vroon het werkw. vronen, in vrijen eigendom toewijzen, of in zulken eigendom aanvaarden, in welken zin men het nog hedendaags in Zeeland bezigt, vroning de daad van vronen, en invronen bij Mieris, in een oud charter. |
|