[Vroom]
VROOM, bijv. n. en bijw., vromer, vroomst. Eigenlijk, gezet, lijvig, en sterk: het is eene vrome koe. Het (gewas) komt geil en vroom voor den dagh. Vond. Persoenlic sal hij wesen, dats schoon van lichaem, ende vroom van leden. v. Hass. Batig, voordeelig; in welken zin frum bij Ottfrid, voorkomt, en welke hier te lande oulings in vrome heerschte. Want dit was eigenlijk het batige van een ding, en voorts baat, voordeel: vrome van een iaer, Kil. Met allen den gerechten ende vroemen. Mieris. Dat hij hair hijlicke wilde tot hairre vromen. v. Hass.; van waar vromen, baten: hem en vroemt oec niet sijns selves spise. le Long. Moedig, dapper, even als het engels. fraam, ijsl. framur, zweed. from: dien vroomen ridder, waerom Grave Dideric versamende die vroomste. v. Hass. Wapenhandeling der vromen. Vond. Onschuldig, van list en bedrog ontbloot: die vrome ziel. Zij ziet er zoo vroom uit. Zijn eerlijk vroom gezigt, zijn heilig grijzend haar Gellert. Wij zijn vroom; wij en zijn geen verspieders. Bijbelv. Godvruchtig: o vroomen, dien in smart, op hem al uw betrouwen stelden. L.D.S.P. Voorgewend godvruchtig: wacht u van de vromen! Een vroom bedrog, is, zoodanig een, waarmede men de zaak van den Godsdienst waant te
bevoordeelen. Vrome wenschen, zijn, die uit een vroom hart voorkomen. Van hier vromelijk, vromigheid, vroomheid. Zamenstell.: onvroom, enz.
Vroom luidt in de meeste opgenoemde beteekenissen in het hoogd. fromm, deen. from, neders. framm, wend. brumne, en schijnt van ram, sterk, dapper, af te stammen.