Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vrijspreker] VRIJSPREKER, z.n., m., des vrijsprekers, of van den vrijspreker; meerv. vrijsprekeren, of vrijsprekers. Van vrijspreken. Al wie iemand vrijspreekt: de groote vrijspreker der uitverkorenen. Wegens eene vrouw bezigt men vrijspreekster. Vorige Volgende