[Vrijspreken]
VRIJSPREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik sprak vrij, heb vrijgesproken. Van vrij en spreken. Onschuldig verklaren: vruchteloos poogde men hem te doen vrijspreken. Van eenigen last vrijkeuren: elk betaalde zijn aandeel, behalve een, dien men vrijsprak. Van hier vrijspraak, vrijspreekster, vrijspreker, vrijsprekerij, vrijspreking.