[Vrijmoedig]
VRIJMOEDIG, bijv. n. en bijw., vrijmoediger, vrijmoedigst Van vrij en moedig, van moed, in plaats van gemoed Door geenen schroom bedremmeld: als hij wat vrijmoediger was, zou hij beter voldoen. Van hier vrijmoedigheid, vrijmoediglijk. Zamenstell.: onvrijmoedig, enz.