[Vrijmaken]
VRIJMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maakte vrij, heb vrijgemaakt. Van vrij en maken. Maken, dat iets vrij worde: Washington, La Faijette en Rochambeau, hebben Noord-Amerika vrijgemaakt. Hij sal synes vaders huys vrijmaken. Bijbelv. Bevrijden: ick sal se vrijmaken van den doot. Bijbelv. Van hier vrijmaking.