Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vrijleen] VRIJLEEN, z.n., o., des vrijleens, of van het vrijleen; meerv. vrijleenen. Van vrij en leen. Een leengoed, welks bezitter tot geene diensten verpligt is. Hoogd. freijlehen, fr. franc-fief, middeleeuw. lat. feudum francum. Vorige Volgende