[Vrijlaten]
VRIJLATEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik liet vrij, heb vrijgelaten. Van vrij en laten. In vrijheid stellen: laat den armen vogel vrij! Indien hij sijnes dienstknechts hant uijtslaet, soo sal hij hem vrijlaten. Bijbelv. In vrijheid laten: het misdadige vrijlaten van zulken schelm. Ghij sult de moeder gantschlick vrijlaten; maer de jongen sult ghij voor u nemen. Bijbelv. 'k Heb hen grootmoedig vrijgelaaten. L.D.S.P. Ergens van vrijlaten, is, daarmede niet bezwaren: men laat mij van wachten en togten vrij. Van hier vrijlaat, vrijlating.