[Vrijjaar]
VRIJJAAR, z.n., o., des vrijjaars, of van het vrijjaar; meerv. vrijjaren. Van vrij en jaàr. Een jaar, waarin men zekere vrijdommen geniet: als de vrijjaren ten einde zijn, moet er verponding van dat land worden opgebragt. Van vrijen, vrijden, en jaar, het jaar, waarin een Israëlitisch slaaf zijne vrijheid terug kreeg: wanneer hij van sijne erffenisse een geschenck sal geven aan eenen van sijne knechten, die sal dat hebben tot het vrijjaar toe. Bijbelv.