Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vrijhartig] VRIJHARTIG, bijv. n. en bijw., vrijhartiger, vrijhartigst. Van vrij en hartig, van hart. Openhartig: een vrijhartig man. Iemand vrijhartig aanspreken. Bij Kil. ook vrijmoedig, moedig, stout. Van hier vrijhartigheid, vrijhartiglijk. Vorige Volgende