[Vrijen]
VRIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vrijde, heb gevrijd. Bedr., tot een huwelijk aanzoeken: zij wordt reeds lang gevrijd. Ik en vrijde noijt maecht. Colijn v. Rijss. Om iets anders aanzoeken: hij vrijd zijne moeder om wat gelde. Halma. Hoe langen tijd ik u heb om u gunst gevrijd. Broekhuiz. Onz., aanzoek ergens om doen: toen ik over haar vrijde. Vrijt gij ook naar die weduwe? Zij vrijt minder om hem, dan om zijn kapitaal. Zij vrijden, zonder dat hen iemant kon verstaan, door tekens en gewenk. Vond Van hier gevrij, vrijaadje, vrijer, vrijster. Zamenstell. ontvrijen voortvrijen, enz.
Vrijen, hoogd. freijen, neders. frijen, Kil. vrijden, vrienden, zweed. fria, deen. frie, is verwant aan het oudduitsch frie, huwelijk, en aan het gothische frigon, beminnen, van waar vriend, en Friga, of Free, de noordsche Venus, die den naam aan onzen vrijdag geeft.