[Vriendelijk]
VRIENDELIJK, bijv. n. en bijw. vriendelijker, vriendelijkst. Minzaam: een vriendelijk gelaat toonen. Moet niet twisten, maer vriendelick zijn tegen alle. Bijbelv. Aangenaam: dat was geene vriendelijkt ontmoeting. Ik vind het weder gansch niet vriendelijk. Als bijw., minzamelijk: wij werden er vriendelijk ontvangen. Een man, die vrienden heeft, heeft sich vriendelick te houden. Bijbelv. Van hier vriendelijkheid, vriendelicken, Kil. Zamenstell. onvriendelijk, enz.
Vriendelijk, Zwab. dicht. friundelic, angels. freondlice, vries. freunlik, hoogd. freundlich, neders. früntlik, Notk. friuntlih, komt van vriend.