Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 495]
| |
geducht: dese groote ende vreeslicke dingen. Bijbelv. Hoe vreeslijk is zijn majesteit. L.D.S.P.. Als bijw., op eene angst verwekkende, of schrik barende wijze: hij heeft haar vreesselijk mishandeld. Maar dikwijls is dit bijw. ook niets meer, dan eene versterking van het volgende: wat zijt gij vreesselijk mooi! En men bezigt dit woord ook als een tusschenwerpsel van verwondering: wel, vreesselijk! wat zijt gij mooi! Van hier vreesselijkheid. |
|